Inhoud
De middeleeuwen duurden ongeveer van de 5e eeuw tot de 15e eeuw. Gedurende deze periode verspreidde het christendom zich over heel Europa. Priesters en monniken waren de vertegenwoordigers van de kerk in de gemeenschap en na verloop van tijd begonnen ze kleding te dragen om hen te onderscheiden van leken. De kleding van de kerk is in de loop der jaren geëvolueerd en de stijlen en voorschriften van de kerk zijn veranderd.
Oorsprong
De priesters van het vroege christendom droegen geen kleding die verschilde van alledaagse kleding. Maar net zoals de mode veranderde na de ineenstorting van het Romeinse rijk in de 5e eeuw, waren de geestelijken geneigd om oude stijlen te volgen. De kerk begon al in de 6e eeuw met het reguleren van kerkelijke gewaden, toen de gemeente Braga verordende dat priesters een tuniek aan de voeten moesten dragen, in tegenstelling tot de blote broek of benen van de leek.
Administratieve kleding
Zoals gereguleerd door de kerk, bleef de basisvorm van kerkelijke kleding met een zekere consistentie. Een lange tuniek genaamd de albe was het basiskledingstuk. Het kan met een simpele riem om het middel worden omgord. Bij het uitspreken van de mis werd een bovenkleed over de dageraad gelegd, ofwel een tuniek met lange mouwen of een Dalmatische tuniek, of een mouwloos gewaad dat kazuifel wordt genoemd. Een lange strook stof, een stola genaamd, over zijn schouders gedrapeerd, zou de outfit afmaken. In het dagelijks leven vereiste het canoniek recht dat priesters eenvoudige, sobere kleding droegen. In de 13e eeuw moesten priesters in Engeland een cape met capuchon dragen, cappa clausa genaamd.
Monastiek gewaad
Monniken droegen een eenvoudiger gewaad dan priesters, zonder de uitgebreide rituele kledij die in de massa werd gebruikt. De exacte gewoonte varieerde naargelang de kloosterorde, maar het basiskleed bestond uit een lange habijt, meestal van wol, met een capuchon en een eenvoudige riem. Kloosterorden werden soms geïdentificeerd door de kleur van hun gewoonten. Hierdoor stond de dominicaanse orde soms bekend als de "zwarte broeders", terwijl de franciscanen bekend stonden als de "grijze broeders".
Bisschoppelijke en pauselijke gewaden
De formele kleding van bisschoppen en andere kerkfunctionarissen was zelfs nog verfijnder dan de liturgische gewaden van priesters. Bisschoppen droegen gewoonlijk een zware zijden cape, een cappa genaamd, vergezeld van een lange, puntige hoed, een mijter genaamd. Bisschoppelijke kledingstukken konden uitvoerig worden versierd in hun gewoonten en hun staven, of staven, werden verfraaid met goud en kostbare stenen. De hiërarchie van een aartsbisschop werd vertegenwoordigd door een smal sjaalachtig kledingstuk, een baldakijn genoemd, dat vaak om de nek werd afgebeeld. Het meest uitgebreide liturgische kledingstuk werd gedragen door de pausen en omvatte vanaf de 12e eeuw een hoge kroon, een tiara genaamd.