Inhoud
Systemen met riemen en katrollen kunnen worden gebruikt voor snelheidsreductie. De meeste krachtige motoren werken met snelheden tussen 1000 en 3500 RPM (omwentelingen per minuut). Machines die deze motoren gebruiken om te werken, werken over het algemeen bij of onder deze gemiddelde snelheden. De oplossing voor deze situatie is om een kleine katrol op de motor te plaatsen en een grotere op de machine die erdoor wordt geactiveerd. Wanneer een kleine katrol een grote katrol beweegt, wordt de snelheid verlaagd.
Stap 1
Bepaal de snelheid van de aandrijfmotor en aangedreven apparatuur. Als het normale motortoerental bijvoorbeeld 1800 RPM is, dan is dat de snelheid van de bestuurder. Als de apparatuur die de motor aandrijft op een normale snelheid van 900 tpm draait, is dit de snelheid die de bestuurder nodig heeft.
Stap 2
Verdeel de snelheid van de aangedreven motor door de snelheid van de aandrijfmotor om de verhouding van de poelies te verkrijgen. 900 RPM gedeeld door 1800 RPM is bijvoorbeeld gelijk aan 0,5. De katrolverhouding is ook gelijk aan de diameter van de motorpoelie gedeeld door de diameter van de apparatuurpoelie. Dit betekent dat, om de noodzakelijke snelheidsreductie te verkrijgen, de apparatuurpoelie tweemaal de diameter van de motorpoelie moet hebben.
Stap 3
Plaats een katrol van 5 cm op de motoras en een katrol van 10 cm op de as van de te gebruiken machine. Verbind de twee poelies met een riem en zet deze vast tot de vereiste spanning.